De Zwarte Spin

Ik was acht toen ik voor het eerst naar het buitenland ging met mijn ouders. De Zwitsers bij wie we te gast waren lieten ons kennismaken met deze dominee-schrijver uit de negentiende eeuw. Veel dialogen in zijn werk zijn in het zangerige Zwitser-Duits geschreven. Ik heb er een apart woordenboek voor. Onze gastheer was zelf ook dominee geweest in het Emmenthal en vertelde hoe hij in de winter op ski’s langs afgelegen boerderijen ging om pasgeborenen te dopen. Velen geloofden dat dit de enige manier was om het kind uit handen van de duivel te redden in geval van kraamsterfte.

In deze raamvertelling zijn we te gast bij een doopfeest. De stemming is zonnig tot opa vertelt dat achter de knoest in een van de balken een gruwelijke zwarte spin opgesloten zit. De eerste uitbraak van deze spin vond plaats toen een overeenkomst met de duivel geschonden werd. Een bewoonster van het dal beloofde de duivel een ongedoopt kind, maar niemand wilde zijn kind afstaan. Op de plek waar de duivel haar kuste ontwikkelt zich een zwarte spin die met vele nakomelingen dood en verderf zaait in het dal. Het lukt uiteindelijk deze spin op te sluiten. Niemand op het feest durft meer dicht bij de knoest te zitten en dan vertelt opa van een tweede uitbraak.

Dit verhaal maakt mij elke keer opnieuw duidelijk hoe kwetsbaar geluk en vrede zijn. Er hoeft maar iets te gebeuren – een cel vermenigvuldigt zich verkeerd, een bacterie ontsnapt uit de ontdooide grond in Siberië of iemand maakt zich onkwetsbaar ten koste van anderen – en de hel breekt los. Tijdens die vakantie bezochten we ook een theatervoorstelling waarin Die Schwarze Spinne werd nagespeeld in het landschap van het Emmenthal. Hoewel de burcht toen net als in het verhaal in vlammen van vuurwerk opging, blijft dit unheimische gevoel van het verhaal het meest indrukwekkend. Een zwarte spin is voor altijd een Schwarze Spinne.

 Jacob Bouwman

Senior Programmamaker, Vrije Universiteit

De Zwarte Spin (1842)

“Wat, daar in dat zwarte  hout?”  riep  de  petemoei en ze sprong op of ze in een mierenhoop had geze­ten. Tegen die balk had ze geleund. Nu brandde haar rug, ze draaide zich om,  ze keek achter  zich, ze wreef met haar hand over haar rug en raakte de angst niet kwijt dat de zwarte spin in haar nek zat. Ook de harten van de anderen waren beklemd toen de grootvader zweeg. Er heerste een diepe stilte. Niemand durfde te spotten, evenmin zijn instemming te betuigen; iedereen wachtte liever op het eerste woord van de ander om daarnaar de eigen woorden te kunnen richten, dan was de kans om een fout te maken minder groot.

Toen kwam de baker aangelopen, die al meermalen geroepen had zonder antwoord te krijgen; haar gezicht gloeide donkerrood, het leek wel of de spin eroverheen had gelopen. Ze begon te moppe­ren dat niemand kwam, hoe luid ze ook riep. “Het was toch vreemd,” zei ze, als er gekookt was wilde nie­mand aan tafel komen en als dan alles bedierf kreeg de kookster de schuld, zij wist heel goed hoe dat ging. Het vlees dat binnen stond was zo vet dat nie­mand het meer kon eten als het koud was geworden; bovendien was het ongezond.

Nu kwamen de mensen, maar heel langzaam, niemand wilde het eerst bij de deur zijn, de grootvader moest de eerste zijn. Doch ditmaal was het niet het gebruikelijke getalm dat door de traditie werd voorgeschreven: niemand mocht de schijn wekken zo uitgehongerd te zijn dat hij als een haas aan tafel ging. Nee, het was de aarzeling die een ieder bevangt bij het binnengaan van een angstaanjagend oord, maar toch was daarbinnen niets angstaanjagends. Fel glansden op de  tafel  de mooie, opnieuw gevulde wijnflessen, twee glimmende hammen praalden, grote stukken kalfsvlees en schapenvlees dampten, nieuwe Zupfe stonden gereed, schalen met drie soorten koekjes waren er met moeite tussengeschoven en ook de kannetjes met zoete thee ontbraken niet. Het was een fraai gezicht, maar toch sloegen zij er weinig acht op; ze keken allemaal met angstige ogen achterom of de spin niet in een of andere hoek zat te fonkelen of zelfs op de malse ham zat te staren met haar giftige ogen. Zij zagen haar nergens en toch maakte niemand de gebruikelijke complimenten: wat  ze toch in hun hoofd hadden gehaald om zoveel op te dienen, wie dat allemaal moest opeten, zij hadden al meer dan genoeg. Nee, allen verdrongen zich aan het benedeneinde van de tafel, niemand wilde aan het hoofdeinde zitten.

Tevergeefs wees men de gasten op de lege plaat­sen, ze stonden daar als vastgenageld; tevergeefs schonk de kraamheer de glazen vol en riep dat ze moesten komen om te klinken, hij had ingeschon­ken. Toen pakte hij de petemoei bij de arm en zei: “Wees jij nu verstandig, geef het goede voorbeeld.” Maar de petemoei verzette zich met al haar krach­ten en die waren niet gering. Ze riep: “Nog voor  geen duizend pond ga ik daar aan het hoofdeinde zitten! Het kriebelt op mijn rug, alsof er met  een  bos brandnetels over wordt gewreven! En als  ik daar voor die vensterbalk ga zitten, voel ik die af­schuwelijke spin voortdurend in mijn nek.” “Dat is jouw schuld, grootvader,” zei de groot­moeder. “Waarom begin je over zulke dingen. Zo­iets kun je tegenwoordig niet meer doen, het kan de hele familie schaden. Als later de kinderen klagend en jammerend thuiskomen uit school omdat de andere kinderen zeggen dat hun  grootmoeder een heks is en in de vensterbalk zit, dan is het ongeluk niet te overzien.”

“Kalm maar, grootmoeder,” zei de grootvader, “tegenwoordig wordt alles meteen weer  vergeten, de mensen onthouden de dingen niet zoals vroeger. Zij wilden het verhaal van mij horen en het is beter dat de mensen de zuivere waarheid weten dan dat ze zelf iets verzinnen: de waarheid brengt geen schande over ons huis. Maar kom nu toch aan  tafel. Zie, ik ga zelf voor de vensterbalk zitten. Ik heb daar duizenden malen gezeten zonder angst en zonder aarzeling en daarom ook zonder gevaar. Al­leen als er slechte gedachten in mij opkwamen  die de duivel macht over mij zouden  kunnen  geven, dan was het alsof er achter mijn rug werd gesnord zoals een kat spint als je je met haar inlaat, als je haar over de buik aait, als ze het  naar haar zin heeft, dan kreeg ik een vreemd gevoel in mijn rug. Maar anders is het daarbinnen muisstil en zolang wij hierbuiten God niet vergeten moet zij daarbin­nen wachten.”

Toen vatten de gasten moed en gingen aan tafel, maar dicht bij de grootvader wilde niemand zitten. Nu kon de kraamheer eindelijk opdienen: hij legde een groot stuk vlees op het bord van zijn buur­vrouw; die sneed er een stukje af en legde de rest op het bord van haar buurman, met haar duim streek zij het vlees van de vork. Zo ging het stuk vlees rond tot iemand zei dat hij het maar zou houden, waar dat vandaan kwam was beslist nog wel meer. Een nieuw stuk begon zijn reis. Terwijl de kraamheer inschonk en opdiende en de gasten hem zeiden dat het vandaag wel een zware dag voor hem was, ging de baker rond met de zoete thee, sterk gekruid met saffraan en kaneel. Zij bood die allen aan en  zei: “Wie ervan houdt moet het maar zeggen, er is genoeg voor allemaal.” En wie zei dat hij het graag lustte, schonk zij een scheut thee in de wijn en zei: “Ik houd er zelf ook van en zo kun je de wijn beter verdragen, je krijgt er geen hoofdpijn van.” Zij za­ten en dronken. Maar nauwelijks waren  de gelui­den verklonken die altijd gepaard gaan met het op­dienen en rond dienen van spijs en drank, of  het werd weer stil en de gezichten werden weer ernstig: het was duidelijk dat iedereen aan de spin dacht. Verlegen en verstolen keken aller ogen naar de wig achter grootvaders rug en toch durfde niemand er opnieuw over te beginnen.

Toen slaakte de petemoei een luide kreet, bijna viel ze van haar stoel. Een vlieg liep over de wig:  het was haar alsof de zwarte poten van de spin uit het gat kropen, zij beefde over al haar leden van de schrik. Zij lachten haar maar heel even uit, haar schrik was een goede aanleiding om weer over de spin te beginnen. Want als we eenmaal door iets in onze ziel zijn geraakt komen we daar niet zo snel van los.

“Maar luister nu eens, neef,” zei de oude peetoom, “is de spin sindsdien nooit meer uit het gat gekomen, daar altijd gebleven, zoveel honderden jaren lang?”

“Ach,” zei de grootmoeder, “het is beter daarover te zwijgen,  er  is de hele middag al over gesproken.”

“Kom, kom, moeder,” zei de peetoom, “laat je man praten, hij heeft ons de tijd aangenaam gekort en niemand zal jullie erop aankijken, jullie stammen toch niet van Christine af. En je slaagt er toch niet in onze gedachten op een ander spoor te brengen; als wij daarover niet mogen praten, praten we toch niet over iets anders, dan is er geen gezelligheid meer. Welaan, grootvader, spreek, als je vrouw het tenminste goedvindt.”

“Ach, als jullie hem ertoe willen dwingen dan dwingen jullie hem maar, het is mij best, maar toch zou het verstandiger zijn om nu over iets anders te beginnen, vooral nu het tegen de avond loopt,”  zei de grootmoeder.

Toen nam de grootvader het woord en ieders blik richtte zich op hem. Hij zei: “Wat ik weet  is niet veel meer, maar alles wat ik weet zal ik vertellen; misschien kan iemand er in de tegenwoordige tijd een voorbeeld aan nemen, dat zou menigeen zeker niet schaden.

Toen de mensen wisten dat de spin was opgesloten, dat zij hun leven zeker waren, moeten zij het gevoel hebben gehad dat ze in de hemel waren, dat de goede God met al zijn zaligheid midden tussen hen verwijlde en lange tijd ging het goed. Zij beminden God en meden de duivel en ook de nieuwe ridders die op het kasteel waren gekomen hadden eerbied voor Gods hand; ze voerden een mild  beleid en hielpen de mensen.

Doch dit huis werd door allen met ontzag bekeken, bijna alsof het een kerk was. Eerst huiverden zij wel als zij de kerker van de verschrikkelijke spin zagen en bedachten hoe gemakkelijk zij zou kun­nen losbreken om, geholpen door de duivel, weder­om ellende over hen te brengen. Maar zij merkten alras dat Gods macht groter was dan die van de duivel, en uit dankbaarheid tegenover de moeder die voor hen allen was gestorven, hielpen zij de kin­deren: zij bouwden, zonder daarvoor iets in ruil te vragen, een nieuwe boerderij en hielpen hen tot ze die zelf konden beheren. De ridders gaven toestem­ming om ook een nieuw woonhuis te bouwen, op­dat ze niet bevreesd hoefden te zijn dat de spin door een ongelukkig toeval in het bewoonde huis zou ontsnappen. Vele buren, wie de angst voor het on­dier dat hen zo had doen sidderen nog in de leden stak, wilden hen helpen. Maar de oude  grootmoe­der wilde het niet. Zij leerde haar kleinkinderen dat daar de spin werd vastgehouden door God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest: zolang die drie heilige namen werden geëerbiedigd in het huis, zolang na het aanroepen van die drie heilige namen werd gegeten en gedronken in het huis, zolang behoefden zij de spin niet te vrezen,  zij zat  veilig in het gat en geen toeval kon daaraan iets veranderen. Aan deze tafel, met achter hen de spin, zouden zij nooit vergeten hoezeer zij Gods hulp behoefden en hoe machtig Hij was. Dus verwees de spin hen naar God en werd hen tot heil, de duivel ten spijt. Maar als zij God verlieten, ook al was het honderd uren ver, dan zou de spin hen vinden of de duivel zelf. Dat begrepen de kinderen, zij bleven er wonen, groeiden op tot godvruchtige mensen en Gods zegen lag over het huis.

Het jongetje dat zijn moeder even trouw had ge­diend als zijn moeder hem, groeide op tot een knappe man, door God en de mensen bemind en ook zeer geliefd bij de ridders. Daarom werd hij gezegend met aardse goederen maar hij vergat daar­door God niet en hij behield ze niet voor zich al­leen; hij hielp anderen in hun nood zoals hij wenste dat hij geholpen zou worden in de laatste nood en als hijzelf te zwak was, hielp hij door voorspraak bij God. Hij werd gezegend met een verstandige vrouw en tussen hen bestond een grote harmonie; daarom groeiden hun kinderen op tot vrome mensen en beiden stierven op hoge leeftijd een zachte dood. Zijn familie bleef bloeien in godsvrucht en rechtschapenheid.

Ja, over het gehele dal lag de zegen Gods; geluk heerste in veld en dal en vrede was onder de mensen. Zij hadden de verschrikkelijke les ter harte ge­nomen, zij hielden zich aan God; wat zij deden, de­den zij in Zijn naam en als de een de ander kon helpen liet hij dat niet na. Het kasteel bracht hen niets slechts, alleen goeds. Er woonden daar steeds minder ridders, want steeds zwaarder werd de strijd tegen de heidenen en steeds onmisbaarder elke hand die kon vechten. Zij die op het kasteel verbleven, zagen elke dag in de grote dodenzaal waar de spin aan de ridders gelijk aan de boeren haar macht had getoond, een waarschuwing dat Gods wraak een ieder treft die Hem verraadt; hoer of ridder.

Zo verstreken vele jaren vol heil en zegen en het dal werd uitverkoren boven alle andere dalen. Fraai waren de huizen, groot de voorraden, menig muntstuk werd in de geldkist bewaard, het vee was het mooiste op bergen en in dalen, de dochters wa­ren heinde en verre beroemd en de zonen werden overal met respect ontvangen. En deze zegen ver­welkte niet van de ene dag op de andere zoals Jo­nas’ gewas: hij bleef heersen van geslacht op geslacht. Want gelijk de vaders leefden de zonen in godsvrucht en rechtschapenheid, van geslacht op geslacht.

Maar  juist   zoals  in   de   perenboom  die  het best wordt bemest en het snelst  groeit,  zich  de  worm boort,  hem  stuk vreet,  hem  doet   verwelken   en doodt,  zo  kan  het  gebeuren  dat  waar  Gods  zegen het rijkelijkst stroomt  de  worm  in  die  zegen  komt, de mens zo zat en verblind raakt  dat  hij door de ze­gen God vergeet,  door  de  rijkdom  degene  die  hem de rijkdom heeft geschonken, dat hij wordt als de Israëlieten die, toen God hen had geholpen, Hem verraden voor het gouden kalf. En nadat vele geslachten waren gekomen en gegaan, begonnen hoogmoed en hovaardij te heersen in het dal. Vrouwen uit de vreemde brachten die mee en gaven die voedsel. De kleding werd weelderiger, sieraden schitterden, zelfs  het  heilige  teken  werd  aangevre­ten door ijdelheid. Hun harten wijlden  als  zij baden niet aandachtig bij God, hun ogen keken met welgevallen naar de gouden  kralen  van  hun  rozenkrans. Zo werd hun eredienst pracht en ijdelheid, hun hart versteende tegenover God en de mensen. Om Gods geboden bekommerden zij zich  niet,  met Zijn dienst, met Zijn dienaren werd de spot gedreven, want waar veel ijdelheid is of veel geld daar wordt de waan geboren, daar houdt men de eigen begeerten voor wijsheid, een hogere wijsheid dan Gods wijsheid. Zoals zijzelf vroeger door de ridders waren opgejaagd, zo joegen zij nu hun dienstvolk op. Hoe minder ze zelf werkten, hoe harder zij voor het dienstvolk waren en hoe harder zij het dienstvolk lieten werken, hoe meer zij het behandelden als stom vee. Dat zij ook nog zielen hadden die behoed moesten worden, daaraan dachten zij niet. Waar veel geld of veel ijdelheid is, daar wordt gebouwd, het ene huis al mooier dan het andere en zoals vroeger de ridders bouwden, zo bouwden nu de boeren en zoals vroeger de ridders de boeren kwelden, zo kwelden nu de boeren zowel knechten als beesten wanneer de bouwduivel hen in zijn macht had. Deze verandering spaarde ook dit huis niet, terwijl de oude rijkdom bleef.

Bijna tweehonderd jaren waren verstreken sinds de spin in het gat was gevangen. Toen werd een sluwe, sterke vrouw hier meesteres. Zij was geen Lindause maar toch geleek zij in vele opzichten op Christine. Ook zij kwam uit de vreemde, ook zij was ijdel en hoogmoedig. Zij had een zoon; haar man was onder haar bewind gestorven. Die  zoon was een knappe, sterke jongen, hij had een  goed hart en was vriendelijk tegen mens en beest. Zij hield ook veel van hem, maar zij liet het niet mer­ken. Zij speelde de baas over hem, elke stap die hij deed was volgens haar verkeerd als zij hem geen toestemming daartoe had gegeven; hij was reeds lang volwassen maar hij mocht niet naar zijn kameraden en niet naar de kermis als zijn moeder hem niet vergezelde. Toen ze hem eindelijk oud genoeg vond, gaf zij hem een vrouw uit haar familiekring, een vrouw naar haar zin. Nu had hij twee meesteressen in plaats van een. Beiden waren ijdel en hoogmoedig en omdat zij het waren moest ook Christen het zijn. Als hij vriendelijk was en deemoedig zoals in zijn aard lag, kreeg hij te voelen  wie de baas was.

Reeds lang was het oude huis hun een doorn in het oog. Zij schaamden zich ervoor omdat de buren, die lang niet zo rijk waren als zij, nieuwe hui­zen hadden. De sage van de spin en de woorden van de grootmoeder waren toen nog bij iedereen bekend, anders zou het oude huis allang afgebro­ken zijn, maar allen verzetten zich daartegen. Zij beschouwden dat verzet evenwel steeds meer als jaloezie, zij meenden dat hun geen nieuw huis werd gegund. Bovendien begonnen zij zich steeds onbehaaglijker te voelen in het oude huis. Als zij hier aan tafel zaten leek het nu eens alsof achter hen de kat vredig spon, dan weer of het gat langzaam open ging en de spin in hun nek kroop. Hun ont­brak het geloof dat het gat had gesloten, daarom werd de angst dat het gat open zou gaan steeds sterker. Zij vonden een goede reden om een nieuw huis te bouwen waarin zij van de spin niets te vrezen zouden hebben, naar zij meenden. Het oude wil­den zij laten gebruiken door het dienstvolk, dat hun ijdelheid dikwijls in de weg stond; aldus besloten zij. Christen deed het zeer ongaarne, hij wist wat de oude grootmoeder had gezegd en hij  geloofde  dat de familie-zegen met het oude familiehuis verbonden was. Hij was niet bang voor de spin en als hij aan het hoofdeinde van de tafel zat kon hij met de grootste overgave bidden. Hij zei wat  hij  dacht maar de vrouwen legden hem het zwijgen op en omdat hij hun knecht was zweeg hij, maar hij weende dikwijls bitter als zij het niet zagen.

Daar, vlak boven de boom waaronder wij gezeten hebben, zou een huis worden gebouwd dat zijns gelijke niet had in de gehele streek. Met hovaardig ongeduld joegen zij het dienstvolk op, want zij had­den geen verstand van bouwen en konden het ogenblik niet afwachten waarop zij met het nieuwe huis zouden kunnen pralen. Zij namen zelfs de he­ilige  feestdagen  niet  in  acht  en  gunden het ook ‘s nachts geen rust. Geen enkele buur, want buren­hulp werd toen ook al verleend,  kon het  hun  naar de zin maken, iedere boer die naar  huis  ging om zijn eigen zaken te behartigen nadat hij hen om niet geholpen had, werd achter zijn rug door hen belasterd.

Toen het bouwen begon, toen de eerste spijker in de drempel werd geslagen, ging het gat roken alsof er nat stro werd verbrand; de werklieden schudden bedenkelijk het hoofd en zeiden in het geheim, maar ook in het openbaar, dat het nieuwe huis niet oud zou worden. Maar de vrouwen lachten en sloe­gen geen acht op het voorteken. Toen eindelijk het huis was gebouwd, betrokken zij het, zij  richtten het in met ongehoorde pracht en gaven als zogenaamde Hausrauki een feest dat drie dagen duurde en waarover kinderen en kindskinderen in het gehele Emmental nog vele verhalen wisten te vertellen.

Maar tijdens het  feest, drie dagen lang,  schijnt men in het gehele huis een vreemd gespin te heb­ben gehoord als van een kat die het naar haar zin heeft omdat zij gestreeld wordt. Maar de spinnende kat kon men niet vinden; toen werd het menigeen onbehaaglijk te moede en ondanks alle pracht en praal verlieten velen het feest. Maar de meesteressen hoorden het niet of sloegen er geen acht op, zij meenden dat met het nieuwe huis alles was gewonnen. Ja, wie blind is ziet ook de zon niet, en wie doof is hoort ook de donder niet. Daarom verheugden de vrouwen zich over hun nieuwe huis, zij werden steeds hovaardiger, dachten niet aan de spin, leid­den een weelderig, werkeloos leven met veel op­schik en veel eten. Geen mens kon hen van de troon stoten en aan God dachten zij niet.

In het oude huis bleef het dienstvolk over, het leefde er maar op los en toen Christen er toezicht wilde houden verboden de vrouwen hem dat. Zij lazen hem streng de les, zijn moeder voornamelijk uit hoogmoed, zijn vrouw uit jaloezie. Daarom heersten er daar geen orde en regelmaat  en  alras ook geen godsvrucht meer. Waar geen meester is, daar gaat het meestal zo. Als geen meester aan het hoofd van de tafel zit, geen meester in het huis de oren spitst, geen meester buiten en binnen de teugels in handen houdt, dan waant zich alras degene die zich het losbandigst gedraagt de grootste en degene die het hoogste woord heeft de beste.

Zo ging het toe in het oude huis, het gehele dienstvolk geleek een troep spelende en vechtende katten. Van bidden moesten zij niets meer hebben, daarom hadden zij noch voor Gods wil noch voor Zijn gaven enig respect. De hovaardij der meesteressen kende geen grenzen meer, de dierlijke overmoed van knechten en meiden ging alle perken te buiten. Zij schonden schaamteloos het brood, wierpen elkaar over de tafel heen de lepels brij naar het hoofd, zij verontreinigden op beestachtige wijze de spijzen om anderen boosaardig de eetlust te ontnemen. Zij plaagden de buren, kwelden het vee, bespotten elke eredienst, loochenden elke hogere macht en treiterden op alle mogelijke manieren de priester die vermanende woorden had gesproken: kortom zij hielden zich aan God noch gebod en gedroegen zich elke dag losbandiger. Het losbandigst gedroegen zich de knechten en meiden, die zaten elkaar bovendien voortdurend dwars. Toen de knechten niets nieuws meer wisten te verzinnen om de meiden op stang te jagen, was er een die de spin gebruikte om hen bang te maken of aan zijn wil te onderwerpen. Hij gooide lepels vol brei en melk tegen de wig en schreeuwde dat de spin daarbinnen wel honger zou hebben, want ze had honderden jaren lang niets te eten gekregen. De meiden slaakten schrille kreten en beloofden al­les wat in hun vermogen lag, zelfs de andere knech­ten liepen de rillingen over de rug. Maar toen het spel voortging zonder dat er iets gebeurde, verloor het zijn uitwerking. De meiden schreeuwden niet meer, beloofden niets meer en de andere knechten gingen eraan  mee  doen.  Toen ging de knecht die ermee was begonnen met zijn mes in het gat peuteren, terwijl hij de verschrikkelijkste bedreigingen uitschreeuwde; hij  zei dat hij de wig los zou maken om te kijken wat er in het gat zat; het werd tijd dat zij eens iets nieuws te zien kregen. Dat baarde opnieuw ontsteltenis. De over­moedige knecht werd de baas in huis en kon alles afdwingen wat hij hebben wilde, vooral bij de mei­den.

Hij moet een vreemde snoeshaan zijn geweest, niemand wist waar hij vandaan kwam. Hij kon zo zacht zijn als een lammetje en zo gevaarlijk als een wolf; hij deed alsof hij alle anderen haatte, alsof hij alle anderen de loef wilde afsteken met liederlijke woorden en daden. Men zegt dat zulke mannen bij vrouwen juist het meest in de smaak vallen. Daarom deden de meiden in het openbaar alsof zij van hem gruwden, maar als zij alleen met hem waren was hij hun het liefst van allen. Zijn ogen waren verschillend van kleur maar niemand wist welke kleur. De ogen haatten elkaar; zij keken elk een andere kant op, maar dat wist hij te verbergen onder lange voorhoofdslokken en een deemoedig neergeslagen blik. Hij had mooi krulhaar maar niemand wist of het rood was of blond; in de schaduw was het prachtig vlasblond, maar als de zon erop scheen was het roder dan de pels van een eek­hoorntje. Hij kwelde het vee als geen ander. De knechten dachten, ieder voor zich, dat hij hun beste vriend was, maar hij stookte de een tegen de ander op. Bij de meesteressen stond hij in een goed blaadje, hij was de enige die dikwijls werd uitgenodigd in het nieuwe huis. Dan sprongen de meiden uit de band, maar zodra hij dat merkte stak hij zijn mes in de wig en begon te dreigen tot de meiden zich onderwierpen. Maar ook dat spel verloor tenslotte zijn uitwerking. De meiden raakten eraan gewend en zeiden: ‘Doe het dan als je durft, maar je durft niet!’

Kerstnacht, de heilige nacht, naderde. Aan dat­gene wat die nacht heilig maakt dachten zij niet, alleen aan eten, drinken en vrolijk zijn. In het kasteel woonde nog slechts een oude ridder en die bekommerde zich weinig meer om het aardse leven; een schelm van een opzichter beheerde alles ten eigen bate. Het dienstvolk van het oude  huis  had  hem een poets gebakken en hem edele wijn uit Hongarije afhandig gemaakt, het land waarin de  ridders een grote veldslag leverden; de kracht en het vuur van die edele wijn kenden zij niet. Een verschrikke­lijk onweer kwam opzetten met bliksemflitsen en stormvlagen, heel uitzonderlijk voor die tijd van het jaar; het was weer om geen hond naar buiten te jagen. Van de kerkgang weerhield het hen niet; zij zouden bij mooi weer ook niet zijn gegaan, zij zou­den de meester alleen hebben laten gaan. Maar het weerhield anderen ervan hen op te zoeken, zij bleven alleen in het oude huis met de zware, koppige wijn. Zij begonnen de heilige avond met schelden en dansen, met losbandigheid en ergere dingen, daar­na gingen zij aan tafel. De meiden hadden vlees ge­kookt en witte brei en allerlei kostelijke spijzen die zij gestolen hadden. De liederlijkheid werd steeds erger, zij schonden alle spijzen, lasterden alles wat heilig was: de knecht die ik reeds heb genoemd dreef de spot met de priester, deelde brood uit en dronk de wijn alsof hij een mis opdroeg, doopte de hond die achter de kachel lag, deed dingen die de anderen de rillingen over de rug joegen, hoe verdierlijkt zij zelf ook waren. Toen ging hij met het mes naar het gat en schreeuwde dat hij hun nu eens iets anders zou laten zien. Toen ze daarvan niet schrokken omdat hij hetzelfde reeds zo vaak had gedaan en hij met het mes tegen de wig niet veel  kon uitrichten, greep hij in razernij een boor, ging verschrikkelijk tekeer, brulde dat ze wel zouden merken waartoe hij in staat was, dat ze gestraft zouden worden omdat ze hem hadden uitgelachen, dat hun de haren te berge zouden rijzen en draaide met een wilde stoot de boor in de wig.

Luid schreeuwend wierpen allen zich op hem, maar voor iemand het kon beletten trok hij, lachend als de duivel zelf, met een ruk de boor naar zich toe. Toen schudde het gehele huis alsof het was getroffen door een verschrikkelijke donderslag, de euvele knecht stortte ruggelings ter aarde. Een rode stroom vuur brak uit het gat en daar midden in zat, groot en zwart, gezwollen met het gif der eeuwen, de spin. Met giftige wellust in haar blik staarde zij over de zondaars heen, die versteend van doodsangst geen poging konden doen om te  vluchten voor het ondier dat vol leedvermaak langzaam over hun gezicht kroop, hun de vuurdood inentte. Toen wankelde het huis op zijn grondvesten van het verschrikkelijke geweeklaag, harder dan het gehuil van honderd wolven die door de honger worden gekweld.

En alras klonk dat geweeklaag ook uit het nieuwe huis. Christen, die de heilige mis had bijgewoond en de berg op kwam, dacht dat rovers het huis waren binnengedrongen en snelde de zijnen te hulp, vertrouwend op zijn sterke armen. Hij vond geen rovers maar de dood. Zijn vrouw en zijn moeder lagen in doodsstrijd, er kwam geen geluid meer uit hun dik opgezwollen zwarte gezichten. Doch rustig sluimerden zijn kinderen, gezond en blozend wa­ren hun vrolijke gezichtjes. Over Christen kwam het vreselijke besef van het gebeurde. Hij holde naar het oude huis; daar vond hij alle gedienstigen dood. De kamer was een sterfkamer geworden, het gruwelijke gat in de vensterbalk was geopend, in de hand van de afschuwelijk verminkte knecht zag hij de boor en op de punt van de boor de verschrikkelijke wig. Nu wist hij wat er gebeurd was. Hij hief de handen ten hemel en als de aarde hem op dat ogenblik had verzwolgen, zou hij daar verheugd over zijn geweest.

Er kroop iets achter de kachel vandaan, het vlijde zich tegen hem aan; ontzet kromp  hij ineen  maar het was de spin niet, het was een arm  knaapje  dat hij uit liefde tot God in huis had genomen en bij het liederlijke knechtenvolk had ondergebracht. Dat gebeurt ook heden ten dage nog: kinderen  worden uit liefde tot God in huis genomen en de duivel in handen gespeeld. Het knaapje had niet meegedaan aan de uitspattingen, was bang achter de kachel gekropen; hem alleen had de spin gespaard, nu  kon hij vertellen wat hij gezien had.

Maar nog voor de knaap zijn verhaal ten einde had verteld, drong door wind en weer angstgeschrei uit andere huizen naar binnen. De spin vloog, alsof de wellust honderden jaren lang in haar was opgetast, door het dal, zocht de fraaiste huizen uit waar het minst aan God werd gedacht en het meest aan de wereld, zodat men daar van de dood weinig wilde weten.

Nog voor het aanbreken van de dag wist men in alle huizen dat de oude spin was losgebroken, dat zij, opnieuw dood en verderf zaaiend, rondwaarde. Reeds lagen velen dood, in het dal steeg kreet na kreet ten hemel van de getekenden die moesten sterven. Men kan zich indenken welk een geweeklaag er was in het land, welk een angst in aller harten, welk een kerstfeest er toen werd gehouden in Sumiswald. Aan de vreugde die het feest met zich brengt, kon niemand denken. En alle ellende was het gevolg van de zonden der mensen. Doch de el­lende groeide dagelijks, want de spin was nu sneller en giftiger dan voorheen. Nu eens was zij voor, dan weer achter in het dal, op de bergen, in het dorp verscheen zij tegelijkertijd. Vroeger had zij meestal nu eens hier, dan weer daar iemand de dood gebracht, maar nu  verliet  zij  zelden  een  huis  voor zij allen had vergiftigd. Pas wanneer allen in doodsstrijd lagen, ging zij op de drempel zitten en staarde vol leedvermaak naar het helse tafereel, alsof zij wilde zeggen: ‘Ik ben het, ik ben teruggekeerd, hoe lang jullie me ook hebben opgesloten.’ Zij scheen te weten hoe weinig tijd haar was gegund, misschien ook wilde zij zich al te veel moeite sparen. Zij doodde zoveel mogelijk mensen tegelijk. Daarom loerde zij het liefst op de stoet die de doden naar de kerk geleidde. Nu eens hier, dan weer daar, het liefst beneden bij de kerkheuvel verscheen zij midden in de stoet of zat plotseling op de doodskist naar de rouwdragenden te staren. Een afgrijselijk gejammer steeg op uit de stoet; de een na de ander viel neer tot allen op de grond lagen en met de dood vochten, tot alle leven was geweken en er rondom de doodskist alleen doden lagen, als dappere strijders rondom hun vlag, door overmacht geveld. Toen werden de doden niet meer naar de kerk gebracht, niemand wilde hen dragen, niemand hen begeleiden; waar de dood de mensen velde, liet men hen liggen.

Wanhoop heerste in het gehele dal. Woede kookte in aller hart, uitte zich in verschrikkelijke ver­wensingen tegen de arme Christen, die kreeg opeens van alles de schuld. Plotseling wisten ze dat Christen het oude huis niet had mogen verlaten, de knechten en meiden niet aan zichzelf had mogen overlaten. Plotseling wisten ze allemaal dat de meester in meer of mindere mate verantwoordelijk is voor zijn dienstvolk, dat hij waken moet over bidden en eten, dat hij goddeloos gedrag, goddelo­ze woorden en goddeloze schending van de gaven Gods moet verhinderen. Plotseling was hun hovaardij en hoogmoed vergaan; zij verdoemden die zonden tot de diepste diepten van de hel, zij zouden zelfs God niet hebben geloofd als Hij gezegd had dat zij diezelfde ondeugden kort tevoren nog smadelijk hadden aangehangen. Zij werden allen weer vroom, trokken hun oudste kleren aan, namen de oude, verachte rozenkrans weer ter hand en maakten zichzelf wijs dat zij altijd zo godvruchtig waren geweest. Het lag niet aan hen dat zij God niet hetzelfde konden wijsmaken.

Christen was volgens hen de enige goddeloze in hun midden en vervloekingen als bergen kwamen van alle kanten op hem af. Misschien was hij  nog de beste van allen, maar zijn wil lag gebonden aan de wil van zijn vrouw en dit gebonden zijn belaadt iedere man met een zware schuld. De verantwoordelijkheid kan hij niet ontlopen, want hij is anders dan God hem wil. Dat zag Christen ook in, daarom was hij niet trots, pochte niet, deed zich schuldiger voor dan hij was. Maar daarmee verzoende hij de mensen niet, ze schreeuwden hoe groot zijn schuld wel moest zijn als hij zoveel toegaf, zoveel op zich nam, zelf bekende dat hij nietswaardig was.

Doch bad hij dag en nacht tot God om het onheil af te wenden. Het werd evenwel van dag tot dag verschrikkelijker. Hij besefte dat hij goed moest maken wat hij had verzuimd, dat hij zichzelf moest opofferen, dat hij de daad moest volbrengen die zijn stammoeder had gesteld. Hij bad tot God en vurig gloeide in zijn hart het besluit de bewoners van het dal te redden, de schuld te boeten. En gesterkt werd hij in dat besluit door de standvastige moed die niet versaagt, die steeds bereid is tot de daad, zowel ‘s morgens als ‘s avonds.

Toen trok hij met zijn kinderen van het nieuwe in het oude huis, sneed een nieuwe wig voor  het gat, liet die wijden met heilig water en heilige spreuken, legde bij de wig de hamer gereed, ging aan het bed van zijn kinderen zitten en wachtte op de spin. Daar zat hij, hij bad en waakte, met vast gemoed overwon hij de zware slaap en vertwijfelde niet; doch de spin kwam niet hoewel zij overal elders was, want steeds groter werd het  sterven, steeds wilder de woede van de overlevenden.

Te midden van deze verschrikking moest een vrouw een kind baren. Toen overviel de mensen de oude angst dat de spin het ongedoopte kind, het onderpand van het oude verdrag, zou komen halen. De vrouw was buiten zinnen, in haar hart woonde geen godsvertrouwen, slechts haat en wraaklust. Zij wisten hoe hun voorvaderen zich in vroeger tij­den tegen de Groene hadden beschermd wanneer er een kind geboren moest worden. Zij wisten dat zij de priester als een schild tussen de nieuwgeborene en de eeuwige vijand hadden gesteld. Zij wilden de priester halen, maar wie moest de bode zijn? De onbegraven doden, die door de spin bij de begrafenissen waren overvallen, versperden de wegen. Zou de bode die de priester ging halen de spin, die alles scheen te weten, kunnen ontlopen over de woeste bergen? Allen weifelden. Toen dacht tenslotte de man van de vrouw: ‘Als de spin mij hebben wil, kan ze mij net zo goed thuis overvallen als onderweg; als de dood mij is toebedeeld dan ontkom ik hem niet hier en niet ginder.’ Hij ging op weg. Maar uur na uur verstreek en geen bode keerde weer.

De woede en het geweeklaag werden al verschrikkelijker, de geboorte kwam steeds nader. Toen kwam de vrouw in de woede van  haar  wan­hoop van haar bed, stormde naar  het huis  van Christen,  de  duizendmaal  vervloekte,  die biddend bij zijn kinderen zat, wachtend op de strijd met de spin. Van verre klonk haar gekrijs, haar verwensingen dreunden tegen de  deur  van  Christens  huis, lang voor zij die openrukte en de donder in de kamer bracht. Toen zij met een  vertrokken gezicht kwam binnenstormen sprong Christen op; hij dacht een ogenblik dat het Christine was in haar oorspronkelijke gedaante. Maar op de drempel werd de vrouw tegengehouden door de pijn, zij klampte zich vast aan de deur, een vloed van verwensingen over de arme Christen uitbrakend. Hij moest de priester gaan halen als hij niet vervloekt wilde worden met zijn kinderen en kindskinderen tot in alle eeuwigheid. Toen overweldigde de smart haar geschreeuw en de wilde vrouw baarde op de drempel van Christens huis een zoontje en allen die haar gevolgd waren stoven weg, gejaagd door de angst. Christen nam het onschuldige kindje in zijn armen; woest en stekend, giftig, staarden uit het vertrokken gezicht van de vrouw haar ogen hem aan. Hij kreeg steeds sterker het gevoel dat het de spin was die hem aankeek, dat zij het zelf was.

Toen kwam de kracht Gods over hem, een bovenmenselijke wil werd in hem geboren; hij wierp een tedere blik op zijn kinderen, hulde het pasgeboren kind in zijn warme kleed, sprong over de starende vrouw heen de berg af, het dal door, naar Sumiswald. Hijzelf wilde het kindje dragen naar de heilige doop om de schuld te boeten die lag op hem, het hoofd van het gezin. De rest liet hij aan God over. Toen hoorde hij lichte voetstappen, het  was het arme knaapje dat, gruwend van de wilde vrouw, in kinderlijk vertrouwen zijn meester was gevolgd. Als doornen staken in Christen de gedachten dat zijn kinderen nu alleen waren met de razende vrouw. Maar zijn voeten stonden niet stil, zij streefden naar het heilige doel.

Hij was reeds bij het kerkhof, hij zag de kapel, toen er plotseling midden op het pad iets gloeide, in het struikgewas iets ritselde. De spin zat op de weg, in het struikgewas wapperde rood een veer en de spin maakte zich gereed voor de sprong. Toen riep Christen met luide stem de drieënige God aan en uit het struikgewas klonk een wilde kreet, de rode veer verdween. Hij legde het kind in de armen van het knaapje en greep, zijn ziel opdragend aan God, met vaste hand de spin die, als verlamd door de heilige woorden, op dezelfde plaats was blijven zit­ten. Vuur stroomde door zijn gebeente, maar hij hield vol. De weg was vrij en het knaapje rende, de stem van zijn verstand volgend, met het kind naar de priester. Maar Christen ijlde met vuur in zijn sterke hand, als op vleugels naar zijn huis. Vreselijk gloeide zijn hand, het gif van de spin drong in al zijn ledematen. Zijn bloed brandde. Zijn krach­ten begaven het bijkans, zijn adem stokte, maar hij bad en bad, hield God voortdurend voor ogen, bleef standvastig in de hellegloed.

Reeds zag hij zijn huis, met de pijn groeide de hoop, op de drempel stond de vrouw. Toen zij hem zag komen zonder kind, stortte zij zich op hem als een tijgerin wier jongen men heeft geroofd.  Zij dacht dat zij schandelijk was verraden. Zij sloeg geen acht op zijn gebaren, luisterde niet naar de woorden uit zijn hijgende borst, stortte zich op zijn uitgestrekte handen, klampte er zich aan vast. In doodsangst moest hij de woedende vrouw het huis  in slepen, moest zijn armen vrijmaken eer hij erin slaagde de spin in het oude gat te duwen, met stervende handen de wig erin te slaan. Met Gods hulp slaagde hij. Zijn brekende ogen dwaalden naar zijn kinderen; lieflijk glimlachten zij in hun slaap. Toen werd het hem licht om het hart; een hand uit de hoge scheen de brand te blussen; luid biddend  sloot hij de ogen en stierf en vreugde en vrede vonden zij die voorzichtig en angstig de vrouw kwamen zoe­ken op zijn gezicht. Verwonderd zagen zij hoe het gat was gedicht, maar de vrouw vonden zij dood, verzengd en verkrampt: uit Christens hand had zij de vuurdood gehaald.

Nog stonden ze daar en wisten niet recht wat er gebeurd was, toen het knaapje terugkeerde met het kind, vergezeld door de priester die het snel had ge­doopt volgens de zeden van die tijd. Goed gewapend en moedig wilde hij de strijd aanbinden waarin zijn voorganger zegevierend het leven had gelaten, doch dat offer eiste God niet van hem; die strijd had reeds een ander gestreden.

Lang begrepen de mannen niet welk een helden­daad Christen had verricht. Toen ze het eindelijk geloofden en beseften, baden ze vol vreugde met de priester, dankten God voor het leven dat hen opnieuw was geschonken en voor de kracht die Hij Christen had verleend. Zij baden ook tot de dode Christen om vergiffenis en besloten hem met grote eer te begraven. Zijn beeld bleef in hun ziel geprent als het beeld van een heilige. Ze wisten niet wat hun overkwam toen de verschrikking, die nog steeds hun ledematen deed sidderen, opeens geweken was, toen ze weer met vreugde konden opkijken naar de blauwe hemel zonder bang te hoeven zijn dat intussen de spin op hun voeten kroop. Zij besloten vele missen te laten lezen en gezamenlijk ter kerke te gaan, maar allereerst wilden zij de twee doden begraven, Christen en zijn aanvalster, daar­na zouden ook de anderen een rustplaats krijgen, voor zover dat mogelijk was.

Het was een plechtige dag toen het gehele dal ter kerke ging en plechtigheid heerste ook in veler hart; menige zonde werd beleden, menige belofte afgelegd en van die dag af werd veel wat op gezichten en kleding overdreven was vermeden.

Toen in de kerk en op het kerkhof veel tranen waren geplengd, veel gebeden waren opgedragen, begaven alle mensen uit het dal die naar de begrafenis waren gekomen, allen die het lopen machtig waren, zich voor het begrafenismaal naar de herberg. Daar gingen, zoals toen gebruikelijk was, vrouwen en kinderen aan een aparte tafel zitten terwijl alle volwassen mannen een plaats vonden aan de beroemde tafel die nog steeds in de bar in Sumiswald staat. Die wordt bewaard als aandenken dat er eens nog slechts twintig mannen waren waar er nu tweeduizend wonen, als aandenken dat ook het leven van die tweeduizend ligt in de hand van Hem die de twintig heeft gered.

Zij bleven niet lang aan de dis; de harten waren te vol om veel plaats te laten voor spijs en drank. Toen zij buiten het dorp de berg opliepen zagen zij dat de hemel rood was gekleurd en toen zij thuis­ kwamen bleek dat het nieuwe huis tot op de grond was afgebrand. Hoe dat in zijn werk was gegaan heeft nooit iemand ervaren.

Maar het offer dat Christen had gebracht verga­ten de mensen niet; zij maakten het onrecht dat zij hem hadden aangedaan goed aan zijn kinderen. Vroom en rechtschapen voedden zij hen op in de vroomste huizen. Aan hun goed vergreep zich geen enkele hand, hoewel niemand dat zou hebben kunnen verhinderen. Het werd zorgvuldig beheerd en het vermeerderde zich: toen de kinderen volwassen waren bleek dat zij geen schade  hadden  geleden aan hun aardse goederen en nog veel minder  aan hun ziel. Zij werden rechtschapen, godvrezende mensen, die genade vonden in Gods oog en welgevallen bij de mensen. Hun was zegen beschoren in het leven en nog meer in de hemel. En zo bleef het in de familie en niemand was bang voor de spin, want God werd gevreesd. En zoals het geweest is  zal het, zo God wil, ook blijven zolang hier een huis staat, zolang kinderen hun ouders volgen in daden en gedachten.”

De grootvader zweeg en lange tijd zwegen allen. De een dacht na over wat hij had gezegd, de ander meende dat hij even adem schepte om daarna verder te vertellen.

Tenslotte zei de oude peetoom: “Aan die tafel heb ik dikwijls gezeten en ik heb gehoord van het grote sterven en dat die tafel eens plaats bood aan alle mannen uit het dorp. Maar hoe alles precies was toegegaan kon niemand me vertellen. De een zei dit, de ander dat. Ik zou graag willen weten waar jij je kennis hebt opgedaan.”

“Wel,” zei de grootvader, “dat wordt bij ons over­geleverd van vader op zoon en toen de herinnering bij andere mensen in het dal vervaagde, zorgden wij ervoor dat het onder ons bleef, anderen vertelden wij het niet. Alleen in onze familie werd erover gesproken opdat geen lid daarvan zou vergeten wat een huis bouwt en wat een huis vernietigt, wat zegen brengt en zegen verdrijft. Mijn vrouw heeft niet graag dat er openlijk over wordt gesproken, maar mij dunkt dat het hoe langer hoe noodzakelijker wordt om te vertellen hoe ver de mensen het brengen met hoogmoed en hovaardij. Daarom houd ik het ook niet meer geheim, het is niet voor het eerst dat ik het aan goede vrienden vertel. Ik denk altijd maar: wat onze familie zoveel lange ja­ren tot zegen heeft gestrekt zal anderen niet schaden en het is niet juist iets geheim te houden dat heil en zegen brengt.”

“Ja, neef, je hebt gelijk,” antwoordde de peetoom, “maar een ding moet ik je toch nog vragen. Was het huis dat jij zeven jaar geleden hebt afgebroken datzelfde oeroude huis? Dat  kan  ik moeilijk geloven.”

“Nee,” zei de grootvader. “Het oeroude huis was al driehonderd jaar geleden bouwvallig en de zegen Gods van velden en weiden vond daarin allang geen plaats meer. En toch wilde de familie het niet verlaten en een nieuw huis houwen durfde zij niet; zij had niet vergeten hoe het het eerste nieuwe huis was vergaan. Zo kwam zij in grote verlegenheid en eindelijk vroeg zij een wijze man die in Haslehach gewoond schijnt te hebben om raad. Die zei: ‘Jullie mogen een nieuw huis bouwen op de plaats van het oude en nergens anders. Twee dingen moeten jullie goed bewaren: het oude hout waarin de spin zit en het oude geloof dat de spin in het oude hout heeft opgesloten. Dan zal de oude zegen op het nieuwe huis rusten.’ Ze bouwde het huis en vond daarin met gebed en aandacht een plaats voor het oude hout en de spin verroerde zich niet, geloof en zegen veranderden niet.

Maar ook het nieuwe huis werd op zijn beurt oud en klein, het hout wormstekig en verrot, alleen die vensterbalk hier bleef stevig en hard als ijzer. Mijn vader had eigenlijk al moeten bouwen, hij stelde het uit, de taak kwam op mijn schouders te rusten. Na lang aarzelen waagde ik het. Ik deed als de ouden, voegde het oude hout toe aan het nieuwe huis en de spin verroerde zich niet. Maar ik wil wel bekennen dat ik nog nooit zo hartstochtelijk gebeden heb als toen ik het noodlottige hout in mijn handen had; mijn hand, mijn gehele lichaam brandde, on­willekeurig dwaalden mijn ogen naar die hand om te zien of er geen zwarte vlekken op verschenen en een steen viel me van het hart toen het hout eindelijk op zijn plaats stond. Mijn overtuiging was nog sterker geworden dat noch ik, noch mijn kinderen, noch mijn kleinkinderen iets van de spin te vrezen zullen hebben zolang wij God vrezen.”

De grootvader zweeg. Nog was de afschuw niet geweken die hen had bevangen toen zij hoorden dat de grootvader het hout in zijn handen had  gehad. De gasten vroegen zich af hoe het hun te moede zou zijn als zij het hout zouden moeten aanraken.

Eindelijk zei neef: “Het is alleen jammer dat je nooit weet wat er aan zulke verhalen waar is. Alles kun je moeilijk geloven, maar iets moet er toch van waar zijn, anders was dat oude hout er niet.”

“Hoe het ook zij,” zei de jonge peetoom, “het staat vast dat iedereen er veel van kan leren en bovendien was het een goede tijdspassering. Ik heb het gevoel of ik net uit de kerk hen gekomen.”

“Ze moesten er nu maar over zwijgen,” zei de grootmoeder, anders zou haar man weer met een nieuw verhaal beginnen. Ze moesten nu ook eens eten en drinken, dat was geen schande. Alles kon toch niet oneetbaar zijn; ze hadden er  zo hun  best op gedaan.

Toen werd er veel gegeten, veel gedronken en veel verstandige woorden werden gewisseld, tot groot en goudgeel de maan aan de hemel stond, de sterren uit hun schuilhoek kwamen om de mensen te manen dat het tijd werd te gaan slapen. Zij zagen de geheimzinnige waarschuwingstekens wel, maar zij zaten daar zo gezellig en hun hart begon te bonzen onder de borstrok als zij aan de thuisgang dachten. Hoewel niemand iets zei, wilde niemand de eerste zijn.

Maar tenslotte stond de petemoei op en maakte zich met bonzend hart gereed voor de  thuisgang. Het ontbrak haar niet aan gezelschap; tezamen verlieten zij met veel dank en goede wensen het gastvrije huis, alle smeekbeden aan een ieder persoonlijk en aan allen tezamen om langer te blijven omdat het toch niet donker werd, ten spijt.

Alras werd het stil rondom en in het huis. Vredig stond het daar, helder en klaar glansde het in het maanlicht; zorgzaam en vriendelijk borg het brave mensen in zoete sluimering, zoals mensen sluimeren die godsvrucht en een goed geweten in hun gemoed dragen, die nooit door de zwarte spin, slechts door de goede zon uit hun slaap zullen worden ge­wekt. Want waar godsvrucht woont, kan de  spin zich niet roeren, bij dag noch bij nacht. Welke macht zij krijgt als de godsvrucht wijkt weet Hij, die alles weet en een ieder kracht verleent – zowel spinnen als mensen.

Zwitserduitse literatuur

Jeremias Gotthelf (pseudoniem van Albert Bitzius, 1797-1854)

vertaling door W. Wielek-Berg

 

Rechthebbenden zijn voor zover mogelijk benaderd; indien wij er niet in zijn geslaagd vrijstelling te verkrijgen voor de publicatie van dit fragment, verzoeken wij de rechthebbenden contact met ons op te nemen.

Reading suggestions/biography:

Jeremias Gotthelf (Switserland, 1797-1854) was the pen name of Albert Bitzius. He was received as a pastor in 1820 and started his writing career later in life. His debut work Der Bauernspiegel, oder die Lebensgeschichte des Jeremias Gotthelf appeared in 1837, and was widely appreciated for its true approach to nature and daily life, showing ordinary citizens of Bernese (or Emmental). His novella Die schwarze Spinne (The Black Spider), a Christian-humanist allegory – in which a pact with the Devil leads to a woman transforming into an demonic spider attacking villagers and their cattle – brought him international acclaim. The book is seen as the precursor of ‘weird fiction’, a term used loosely to describe Fantasy, Supernatural Fiction and Horror tales embodying transgressive material.

Previous
Previous

Untitled

Next
Next

Donkeys